Pilgrim beroepen in Leiden
De leden van de Pilgrim-gemeente in Leiden werkten in veel verschillende beroepen en beroepen. De Leidse regels voor het handelsgilde waren minder restrictief dan die van Amsterdam, waar de meeste immigranten werden uitgesloten van alles behalve incidentele arbeid, zoals het lossen van schepen. In Leiden kon één gildelid helpers inhuren die geen lid waren. Zo kon William Bradford, een lid van het gilde van fust- of sergewevers dat bijeenkwam in de voormalige kapel van het St.Jacob's Hospital (nu de Lodewijkskerk), dus andere pelgrims in dienst nemen die geen gildeleden waren. Ongeveer de helft van de pelgrims werkte in de Leidse lakennijverheid - als wevers, wolvellen, kaarders, lakenvolgers enz. Op dit moment werkte ongeveer de helft van de bevolking van de stad in de textielproductie. Beroepen worden genoemd in verschillende soorten documenten, vooral verlovingsregisters. De beroepen die bekend zijn bij leden van de gemeente van Robinson zijn onder meer: ??kleermaker, hoedenmaker, handschoenmaker, kousenmaker, schoenmaker, timmerman, blok- en tuigmaker, tweelingmaker, leerbewerker, kuiper, meubelmaker, bierbrouwer, metselaar, horlogemaker, spiegelmaker, tabaksverkoper , tabakspijpmaker, verloskundige en koopman. Het beroep van huisvrouw en moeder wordt niet specifiek genoemd in de documenten en moet als vanzelfsprekend worden beschouwd.
Eerwaarde John Robinson was afgestudeerd aan Corpus Christi College, Cambridge. In Leiden schreef hij zich in 1615 in als lid van de universiteit, waar hij vriend werd van de theoloog Johannes Polyander, de Leidse hoogleraar die toezicht hield op de vertaling van het Oude Testament voor de Staten Vertaling (Statenvertaling, het Nederlandse equivalent van de koning) James Version). Robinson, een professionele geleerde, woonde theologische lezingen bij en steunde de contra-remonstranten tegen de Arminianen in de verhitte debatten van die controversiële periode. Robinsons buurman en vriend Thomas Brewer, die de publicatie-activiteiten van de Pilgrims financierde, nu bekend als de Pilgrim Press, werd in 1615 ook ingeschreven als een "student" van de universiteit. Hoewel niet ingeschreven als een "student", William Brewster, een voormalig Cambridge student en de leidende actieve partner in de Pilgrims 'publishing, had ook academische contacten in Leiden, waar hij Engelse les gaf aan universitaire studenten. Edward Winslow assisteerde Brewster als typezetter.
William Jepson was timmerman. Samen met John Robinson, Henry Wood en Jane White (vertegenwoordigd door haar man Raynulph Thickens). Jepson was een mede-koper van het pand aan de overkant van de PIeterskerk, genaamd "De Groene Poort", soms romantisch verkeerd genoemd "The Green Gate", wat het huis van Robinson werd, en in wiens tuin een dozijn kleine huizen werden gebouwd voor andere leden van de gemeente. Jepson was ongetwijfeld betrokken bij de bouw van deze woning. Jonathan Brewster was een koopman die lint produceerde, dat hij naar Engeland exporteerde. Samuel Fuller, de arts van de pelgrims in de kolonie Plymouth, was een sergewever in Leiden. Myles Standish, de toekomstige militaire leider van de kolonie, was een soldaat. Nicholas Claverley was een van de eerste Leidse tabakspijpenmakers, betrokken bij andere Engelsen in de tabakshandel die overal te vinden waren waar Engelse soldaten waren garnizoen. Isaac Allerton, later bekend als koopman en vertegenwoordiger van Plymouth Colony in Engeland, was kleermaker in Leiden, een vak dat hij in Londen had geleerd. Een interessante notariële verklaring is de hoeveelheid stof en vlecht die hij gebruikte bij het maken van een roodgrijze mantel voor Nicholas Claverly. De decoratie omvatte ongeveer 54 meter gouden koord; de kraag was versierd met grijs satijn, met canvas om de zijde op de kraag te verstevigen.
Degory Priest, een andere pelgrim die zelf hoedenmaker was, was getuige van het document en ondertekende het met een merkteken. Dit geeft aan dat hij, in tegenstelling tot Allerton, waarschijnlijk niet kon schrijven. Allerton kreeg een leerling, John Hooke, in 1619, toen Hooke twaalf jaar oud was. Hij zou kleermaker worden, maar na aankomst in Amerika in 1620 stierf de jongen in de eerste winter. Een andere leerling was Robert Hagges, die vanaf 1616 sergeweven leerde van Edward Tilley. De vroedvrouw van de pelgrims was Sarah Willett, die eerst met William Minter was getrouwd; dan na de dood van Minter, aan Roger Symonson; en, opnieuw weduwe, naar Roger Eastman. Grietgen (Gertie) Savory was een bediende van Thomas Brewer. De andere vrouwen worden niet geïdentificeerd door beroep, maar velen van hen hebben ongetwijfeld geholpen bij het weven en andere beroepen. Hoewel veel pelgrims arm waren, hadden anderen geld, onderwijs en enkele connecties binnen de Leidse academische en commerciële samenleving. De kleding die de pelgrims droegen, moet variëren naargelang de sociale rang en het beroep. Sommigen droegen ongetwijfeld typische werkkleding; anderen droegen de kleding van de middenklasse, zoals duidelijk blijkt uit het document over de mantel van Isaac Allerton.
William Jepson was a carpenter. Together with John Robinson, Henry Wood, and Jane White (represented by her husband Raynulph Thickens). Jepson was a co-purchaser of the property across the street from the Pieterskerk, called "De Groene Poort"("The Green Close," sometimes romantically misnamed "The Green Gate"), which became Robinson's house, and in whose garden a dozen small houses were built for other members of the congregation.
No doubt Jepson was involved in the construction of these house. Jonathan Brewster was a merchant who produced ribbon, that he exported to England. Samuel Fuller, the Pilgrims' physician in Plymouth Colony, was a serge-weaver in Leiden. Myles Standish, the colony's future military leader, was a soldier. Nicholas Claverley was one of Leiden's first tobacco-pipe makers, involved with other Englishmen in the tobacco trade that could be found wherever English soldiers were garrisoned.
Isaac Allerton, later to become well-known as a merchant and Plymouth Colony's representative in England, was a tailor in Leiden, a trade he had learned in London. An interesting notarial deposition specifies the amounts of cloth and braid he used in making a reddish-grey cloak for Nicholas Claverly. The decoration included about 54 yards of gold cord; the collar was decorated with grey satin, with canvas for stiffening the silk on the ruff.
Het rijke en opwindende verhaal van de Pilgrim verdient het om in detail te worden verteld. U kunt er verschillende aspecten van ontdekken in de volgende hoofdstukken.